Een recent arrest van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de voormalige crisisheffing geen verboden belemmering van het verkeer van arbeid vormt. Werkgevers kunnen dus niet met een beroep op Unierecht afkomen van de crisisheffing over het loon van buitenlandse werknemers.
Een Nederlandse financiële holding kent in 2012 een hoog loon toen aan een bestuurder die in Oostenrijk woont. Volgens de wet moet de holding op deze bestuurdersvergoeding de zogeheten pseudo-eindheffing hoog loon, ook bekend als de crisisheffing, toepassen. De holding stelt dat de crisisheffing hier een verboden belemmering vormt van het recht op vrij verkeer van arbeid. Rechtbank Noord-Holland meent dat hier sprake is van een zuiver binnenlandse situatie en wijst het beroep van de holding af. De holding gaat in cassatie.
Volgens de Hoge Raad heeft deze zaak wel degelijk een grensoverschrijdend karakter. Een Nederlandse werkgever zoals de holding kan zich tegenover de Nederlandse fiscus onder voorwaarden beroepen op schending van het vrij verkeer van werknemers. Dit is het geval als de crisisheffing een beperking vormt voor het aanstellen en in dienst houden van werknemers uit andere lidstaten. De Hoge Raad gaat daarom in op de vraag of de crisisheffing een schending oplevert van vrij verkeer van werknemers. De crisisheffing maakt geen onderscheid naar nationaliteit of woonplaats, zodat van discriminatie geen sprake is. Evenmin heeft de invoering van deze regeling een gevolg dat valt te vergelijken met een verbod op het aanstellen of in dienst houden van werknemers uit een andere lidstaat. De holding kan dan ook geen beroep doen op het Unierecht. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de holding daarom ongegrond.
Bron: HR 25-10-2019, 18/04670 (ECLI:NL:HR:2019:1624)