In grensoverschrijdende situaties is de kwalificatie van een betaling belangrijk voor de toewijzingsregels in het belastingverdrag. Een ex-werknemer slaagt er niet in een uitkering uit een stamrecht te laten kwalificeren als een pensioen, waardoor het heffingsrecht niet aan Duitsland maar aan Nederland toekwam.
In 2002 is de arbeidsovereenkomst tussen een werknemer en zijn ex-werkgever beëindigd. Bij het einde dienstverband heeft de werknemer een ontslagvergoeding van € 75.000 ontvangen. De ontslagvergoeding is door de ex-werkgever als lijfrentekapitaal gestort in een lijfrentepolis. Het betreft een zogeheten gericht stamrecht. In de bijlage bij de polis is onder meer vermeld dat de verzekering een stamrecht betreft als bedoeld in art. 11 lid 1 letter g Wet LB 1964 (oud). In 2009 verhuisde de werknemer naar Duitsland.
In januari 2015 werd met het lijfrentekapitaal bij een andere verzekeraar een polis voor een periodieke uitkering afgesloten. Op de polis is onder meer vermeld dat het een recht op een periodieke uitkering in de zin van art. 11 lid 1 letter g Wet LB betreft, de uitkeringen worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of soortgelijke beloning. Deze verzekeraar hield op de uitkering over het tijdvak januari 2015 tot en met 31 maart 2015 een bedrag van € 11.627 aan loonheffing in.
In geschil is of door de verzekeraar terecht loonheffing is ingehouden over de uitkering. Specifiek is in geschil of het heffingsrecht over de uitkering is toegewezen aan Nederland of aan Duitsland. De (voormalig) werknemer is van mening dat de loonheffing ten onrechte is ingehouden nu de uitkering moet worden aangemerkt als een pensioen als bedoeld in art. 12 van het belastingverdrag. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de uitkering moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid als bedoeld in art. 10 van het belastingverdrag waarover Nederland mag heffen en de loonheffing daarom terecht is ingehouden.
In navolging van de rechtbank oordeelt het hof dat van een pensioen als bedoeld in art. 12 van het belastingverdrag met Duitsland alleen sprake is als de ontslagvergoeding in overwegende mate is afgestemd op en ertoe strekt te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de datum van beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of tot verbetering van onvoldoende pensioenrechten. De werknemer slaagt er niet in dit te bewijzen. De uitkering moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid als bedoeld in art. 10 van het belastingverdrag waar Nederland over mag heffen en daarom is terecht loonheffing ingehouden op de uitkering. Het hoger beroep is ongegrond.
Bron: Hof Den Bosch 16-01-2020, nr. 18/00747 (ECLI:NL:GHSHE:2020:133)