Voordat de inspecteur de verlengde navorderingstermijn bij buitenlands inkomen of vermogen mag toepassen, moet hij bewijzen dat er buitenlands inkomen of vermogen is. Pas nadat hij heeft voldaan aan deze bewijslast, kan de belastingplichtige te maken krijgen met omkering van de bewijslast. Dit blijkt uit een recent arrest van de Hoge Raad.
Een man besluit in te keren met betrekking tot een Luxemburgse bankrekening. Hij geeft toe dat hij zijn spaargeld per 1 februari 2012 bij die bank heeft ondergebracht. Hij stelt eerst dat hij het geld voor die tijd heeft opgespaard ‘in de bekende oude sok’. Wanneer de Belastingdienst doorvraagt, bekent de man al over de jaren 2003 tot en met 2012 vermogen in Luxemburg te hebben aangehouden. Na een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, vordert de inspecteur met toepassing van de verlengde navorderingstermijn onder meer IB/PVV na over 2005. De man tekent beroep aan tegen deze navorderingsaanslag, maar Hof Den Bosch handhaaft de aanslag met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast.
Vervolgens gaat de man in cassatie. Hij betoogt dat het hof heeft miskend dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat het nagevorderde bedrag in het buitenland is opgekomen. Ook betwijfelt hij dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar bij buitenlandse inkomen/vermogen van toepassing is. De Hoge Raad oordeelt dat het in zo’n situatie aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat een buitenlands bestanddeel aanwezig is. De omvang van dat inkomensbestanddeel is dan nog niet van belang. Het volstaat dat de inspecteur aannemelijk maakt dat enig (nader te bepalen) bedrag in het buitenland is opgekomen of aangehouden. Als dit de inspecteur lukt, is hij bevoegd om na te vorderen.
Vervolgens kan een eventueel geschil over de hoogte van de navorderingsaanslag aan bod komen. Dan, en niet eerder, speelt de omkering van de bewijslast mogelijk een rol. Als die omkering van bewijslast zich voordoet, moet de navorderingsaanslag in stand blijven. Tenzij blijkt dat die aanslag te hoog is. Hierbij is van belang dat de inspecteur bij toepassing van de verlengde navorderingstermijn niet een in het binnenland opgekomen of gehouden inkomensbestanddeel in de navordering mag betrekken. Zodra sprake is van de omkering van de bewijslast, moet de belanghebbende aannemelijk maken dat en in hoeverre de fiscus het in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van het voorwerp van de belasting op een te hoog bedrag stelt. Dit geldt ongeacht de reden voor deze omkering van de bewijslast. Het hof heeft deze spelregels niet miskend, aldus de Hoge Raad. Daarmee verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep van de man ongegrond.
Bron: HR 20-11-2020 (ECLI:NL:HR:2020:1810)