Daar een Nederlandse pensioenuitkering niet in de reguliere heffing is betrokken in België, heeft Nederland heffingsrecht. De pensioengerechtigde kan geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel nu in de brieven van de inspecteur wordt verwezen naar de wet- en regelgeving.
Een pensioengerechtigde woont sinds 1996 in België. In dienstbetrekking heeft hij een pensioen opgebouwd, dat sinds april 2004 aan hem wordt uitgekeerd. In 2004 en 2005 heeft de gemachtigde van de pensioengerechtigde meerdere malen afstemming gezocht met de Belastingdienst over de belastingheffing over de uitkeringen op grond van de Wet LB 1964, het Verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing Nederland – België (hierna: Verdrag) en de Goedkeuringswet. In een brief uit oktober 2004 schreef de inspecteur dat de pensioenuitkeringen in België (woonland) belast zijn.
Alleen uitkeringen uit C-polissen zijn niet volledig belast in België, maar het gaat in dit geval om uitkeringen uit een pensioen opgebouwd in eigen beheer. Dit standpunt is nog eens bevestigd door de Belastingdienst in een brief uit april 2005. In 2012 is de pensioenuitkering ad € 97.248 niet in de Nederlandse aangifte inkomstenbelasting vermeld. In de aangifte personenbelasting in België is de pensioenaanspraak vermeld als inkomsten van kapitalen en roerende inkomsten. Dit heeft geleid tot een forfaitaire heffing over de waarde van de pensioenaanspraak. De pensioenuitkeringen zelf zijn niet in de aangifte vermeld en ook niet tegen het reguliere tarief in de heffing betrokken. In 2017 heeft de Belastingdienst hierover gegevens ontvangen van de Belgische belastingautoriteiten. Op basis daarvan is de inspecteur tot de conclusie gekomen dat het heffingsrecht over de pensioenuitkeringen over 2012 tot en met 2015 toekomt aan Nederland. Hij verhoogt het belastbare inkomen over 2012 met de helft van de pensioenuitkeringen. In geschil is het antwoord op de vraag of de pensioengerechtigde zich kan beroepen op het vertrouwensbeginsel, zodat de pensioenuitkeringen niet in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting hoeven te worden betrokken. In het Verdrag staat onder meer dat pensioenuitkeringen in de bronstaat mogen worden belast, wanneer zij niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten uit niet-zelfstandige beroepen in de heffing worden betrokken en meer bedragen dan € 25.000 per kalenderjaar. Tussen partijen is niet in geschil dat de pensioenuitkeringen in België niet tegen het reguliere tarief zijn belast in 2012 en dat Nederland op grond van het Verdrag mag heffen. Ook is niet in geschil dat de inspecteur bij brieven uit 2004 en 2005 bewuste standpuntbepalingen ingenomen, inhoudende dat Nederland niet mag heffen over de pensioenuitkeringen. Maar mocht de pensioengerechtigde hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de pensioenuitkeringen niet in de heffing van inkomstenbelasting zouden worden betrokken? Volgens het hof is van belang wat de pensioengerechtigde uit de brieven mocht opmaken, niet wat met de brieven is beoogd. De brieven en de daarin opgenomen verwijzingen naar wet- en regelgeving kunnen niet anders worden opgevat dan dat volgens de inspecteur voor de Nederlandse belastingheffing van belang is of de pensioenuitkeringen wel of niet volledig in de Belgische belastingheffing worden betrokken.
Bovendien kan uit de brieven worden afgeleid dat de inspecteur veronderstelde dat België de pensioenuitkeringen belastte als inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid. Het moet de (gemachtigde van de) pensioengerechtigde duidelijk zijn geweest dat die veronderstelling onjuist was. Het kantoor dat de Belgische aangifte verzorgde had kennis van de omstandigheid dat de pensioenuitkeringen als zodanig niet in de belastingheffing in België werden betrokken. Voor zover de pensioengerechtigde hiervan niet op de hoogte was, moet deze kennis wegens het beroep op het vertrouwensbeginsel toch aan hem worden toegerekend. Op basis hiervan kon hij er niet op vertrouwen dat de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting achterwege zou blijven.
Bron: Hof Den Bosch 30-07-2020, nr. 20/00033 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2452)