Verleent de inspecteur een ambtshalve teruggave omzetbelasting en blijkt achteraf dat deze onjuist was, dan kan deze volgens de Hoge Raad niet worden nageheven.
Een dirigent van diverse zangkoren kwalificeerde als ondernemer voor de omzetbelasting. Vanwege een uitspraak van Rechtbank Haarlem van 5 oktober 2011 diende zijn gemachtigde een bezwaarschrift in tegen de afgedragen btw over een aantal jaren. De Belastingdienst verklaarde de bezwaarschriften niet-ontvankelijk en verleende ook niet ambtshalve de gevraagde teruggaven. De dirigent ging in zee met een nieuwe adviseur en deze diende namens hem suppleties omzetbelasting in over 2008 tot en met 2012. Deze suppleties leidden wel tot teruggaven btw.
De teruggaven waren aanleiding voor de Belastingdienst om een boekenonderzoek in te stellen. Dit resulteerde in een reeks naheffingsaanslagen waartegen de dirigent in bezwaar en beroep gaat.
In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch dat na de verleende teruggaven geen sprake was van een situatie waarin te weinig belasting was geheven. Er was dus geen grond voor de inspecteur om naheffingsaanslagen op te leggen. Dat wordt niet anders als de Belastingdienst in strijd met haar beleid ambtshalve teruggaven verleent. Ook dan kan niet worden gezegd dat sprake was van materieel verschuldigde belasting.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad echter dat de inspecteur alleen kan naheffen bij afdracht of voldoening van te weinig betaalde belasting die de belastingplichtige op aangifte moet afdragen of voldoen. De wet kent geen mogelijkheid voor de inspecteur om ambtshalve teruggegeven bedragen omzetbelasting na te heffen. Het maakt daarbij niet uit of sprake is van een onterecht verleende ambtshalve teruggave. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris is ongegrond.
Bron: HR 15-11-2019, nr. 19/00471 (ECLI:NL:HR:2019:1781)