Dat in de Europese mensenrechten een onschuldpresumptie is opgenomen, betekent niet dat de fiscus pas invorderingsrente over een boete mag rekenen als deze onherroepelijk is geworden.
De Belastingdienst legt een man een reeks van aanslagen en boeten op in verband met verzwegen buitenlandse bankrekeningen. Als gevolg van een arrest van de Hoge Raad werden deze aanslagen en boeten onherroepelijk op 6 december 2013. Op 23 december 2013 betaalt de man vervolgens € 2.438.324 om de aanslagen en boeten te voldoen. De ontvanger brengt hem bij beschikking van 4 maart 2014 een bedrag van € 633.519 aan invorderingsrente in rekening. Daarop begint de man een beroepsprocedure tegen het in rekening brengen van invorderingsrente. Hij doet daarbij een beroep op de onschuldpresumptie in de Europese mensenrechten. Volgens hem verhindert deze onschuldpresumptie dat de Belastingdienst invorderingsrente berekent over een boete die nog niet onherroepelijk vaststaat.
De Hoge Raad verwerpt het standpunt van de man. Verder meent de Hoge Raad dat het recht van een belastingplichtige om zichzelf niet te incrimineren voldoende gewaarborgd is. De belastingplichtige kan immers uitstel van betaling van de boete vragen totdat de boetebeschikkingen onherroepelijk is geworden. De man wijst erop dat de ontvanger over de met de boeten gemoeide bedragen invorderingsrente in rekening heeft gebracht. Deze rente is berekend vanaf het tijdstip waarop de boeten wettelijk invorderbaar waren. Maar dat doet niets af aan de redenering van de Hoge Raad. Op het moment waarop de fiscus invorderingsrente in rekening heeft gebracht, stond onherroepelijk vast dat de man het beboetbare feit had begaan. In zijn verweer tegen het in rekening brengen van die invorderingsrente kan de man zich al daarom niet met succes beroepen op de onschuldpresumptie. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de man dan ook ongegrond.
Bron: Hoge Raad 21-01-2022 (ECLI:NL:HR:2022:50)