Legt de Belastingdienst een naheffingsaanslag op zonder eerst de belastingplichtigen hierover te horen? En had de belastingplichtige tijdens het horen een inbreng kunnen leveren die tot een andere uitkomst kon leiden? Dan kan de belastingrechter de aanslag vernietigen.
In de loop van het jaar 2005 houdt de Belastingdienst een boekenonderzoek bij een bv. Daarbij vindt onderzoek plaats naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005. Naar aanleiding van het onderzoek krijgt de bv een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met dagtekening 6 april 2006. Diezelfde dag stelt de ontvanger van de belastingen de naheffingsaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar. Maar de bv komt in verzet tegen de uitvoering van het dwangbevel en begint een beroepsprocedure.
Hof Den Bosch oordeelt dat de bv ten onrechte niet vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag de kans heeft gekregen om te worden gehoord over de voorgenomen naheffing. Dat heeft echter niet geleid tot (een ongerechtvaardigde) schending van het verdedigingsbeginsel, zo meent het hof. Op zich zou de bv het standpunt van de fiscus, dat de bv btw-vrijgestelde diensten verleent, kunnen betwisten. Maar dan zou de conclusie alleen maar zijn dat de inspecteur te weinig belasting heeft nageheven. Het vooraf horen zou in dit geval dus niet tot een andere afloop hebben kunnen leiden, aldus het hof.
In cassatie concludeert de Hoge Raad echter dat de bv een relevante inbreng had kunnen leveren als de fiscus haar had gehoord in plaats van direct over te gaan tot naheffen. De inbreng van de bv had namelijk van belang kunnen zijn voor het vaststellen van het karakter en de plaats van haar diensten. Van tevoren valt niet uit te sluiten dat de feitelijke bevindingen van de inspecteur over de prestaties van de bv zijn te interpreteren dat zij mede financiële diensten omvatten. Deze financiële diensten hebben wellicht buiten de EU plaatsgevonden. In dat geval heeft de bv voorbelasting mogen aftrekken. Een andere afloop van het besluitvormingsproces was dus mogelijk geweest mits de bv de gelegenheid zou hebben gekregen een en ander aan te voeren. De Hoge Raad besluit daarom de naheffingsaanslag te vernietigen.
Bron: Hoge Raad 10-12-2021 (ECLI:NL:HR:2021:1850)